site logo

Ilse Oosterlaken

All-rounder in de academische wereld

Onderzoekswebsites | Wetenschapscommunicatie | Academische Ondersteuning

Onderzoekswebsites
Wetenschapscommunicatie
Academische Ondersteuning

Laveren tussen paternalisme en liberalisme; ‘Human capabilities’ als toetssteen van rechtvaardigheid en ontwikkeling

Boekbespreking

Het individu met zijn ‘capabilities’ heeft een centrale plaats in het werk van zowel Amartya Sen als Martha Nussbaum. In hun uitwerking van de capability benadering scheiden hun wegen zich echter. Wie bepaalt welke capabilities belangrijk zijn en kan paternalisme vermeden worden?

In 1979 gaf Amartya Sen een nog altijd veel aangehaalde lezing met als titel Gelijkheid van Wat? De vraag die hij opwierp, is in welke opzicht we meer gelijkheid tussen mensen zouden moeten nastreven. Is dat gelijkheid in geluk, in goederen of iets anders? Filosofen zijn nog altijd niet uitgepraat over deze vraag.

Bij geluk, bijvoorbeeld, is het fenomeen van ‘aangepaste voorkeuren’ een probleem; Mensen die leven in extreme armoede of in een cultuur die hen stelselmatig klein houdt — zoals vrouwen in sommige samenlevingen — passen hun verwachtingen en ambities daar vaak op aan. Ze nemen genoegen met weinig en kunnen daardoor best gelukkig zijn. Hoewel ze dus even tevreden met hun leven kunnen zijn als wij, vinden we hun levensomstandigheden toch vaak ethisch onacceptabel.


Met dit essay was ik een van de 5 genomineerden voor de essaywedstrijd 2011 van de Academische Boekengids en Vrij Nederland. Helaas won ik niet.


En goederen of inkomen spelen weliswaar een belangrijke rol in ongelijkheid, maar geven slechts een beperkte indicatie van het soort leven dat iemand kan leiden. Wat iemand dankzij deze middelen kan doen of zijn, verschilt namelijk nogal van individu tot individu. Zo hebben gehandicapten bijvoorbeeld meer of andere goederen nodig dan gezonde mensen om een vergelijkbaar leven te kunnen leiden.

De capability benadering geeft invulling aan het idee van positieve vrijheid

Vanwege dergelijke problemen meent Sen dat individuele ‘capabilities’ een betere maatstaf zijn voor gelijkheid, ontwikkeling en rechtvaardigheid dan goederen of geluk. Het begrip ‘capabilities’ valt maar moeilijk te vertalen in het Nederlands; Woorden als ‘mogelijkheden’ en ‘capaciteiten’ dekken de lading niet. Juist de persoonspecifieke combinatie van interne capaciteiten / vaardigheden en externe omstandigheden / mogelijkheden bepaalt welke capabilities iemand heeft.

In dit essay besproken boeken:

  • Crocker, David A. (2008). Ethics of Global Development; Agency, Capability, and
    Deliberative Democracy. Cambridge: Cambridge University Press
  • Deneulin, Séverine (2006). The Capability Approach and the Praxis of Development. New York: Palgrave Macmillan.
  • Nussbaum, Martha C. (2006). Frontiers of Justice; Disability, Nationality, Species Membership. Cambridge: Harvard University Press.
  • Sen, Amartya (2009). The Idea of Justice. Cambridge: Harvard University Press.
Autonomie en vrijheid zijn erg belangrijk in de capability benadering. De mens wordt gezien als een bewust en kiezend wezen met eigen waarden, plannen en doelen. Wat een persoon kan doen en zijn — in het jargon van de capability benadering: welke ‘functionings’ voor haar haalbaar zijn — hangt af van de totale set van ‘capabilities’ van die persoon. Twee mensen met precies dezelfde capability set kunnen er voor kiezen heel verschillende dingen te realiseren in hun leven. Hun ‘functionings’ zijn dan niet hetzelfde. De capability benadering geeft aldus invulling aan het idee van positieve vrijheid (een ‘vrijheid tot’), dat gecontrasteerd kan worden met negatieve vrijheid (een ‘vrijheid van’, zoals van een bemoeizuchtige overheid).

Ook voor niet-filosofen is de benadering interessant, vanwege de relevantie voor maatschappelijke vraagstukken en andere vakgebieden. Zo heeft de benadering onder meer wortels in Sen’s kritiek op de conventionele welvaartseconomie, met haar uitgangspunt van nutsmaximalisatie. Voor zijn werk won Sen in 1998 de Nobelprijs voor de Economie gewonnen, al is zijn benadering nog steeds een buitenbeentje in dit veld. In ontwikkelingsstudies heeft de capability benadering, die ontwikkeling conceptualiseert als een proces van het vergroten van menselijke capabilities, meer aanhangers. Een voorbeeld van een praktijktoepassing is de ‘Human Development Index’ (HDI), die sinds 1990 een vast onderdeel is van het jaarlijkse rapport van het VN Ontwikkelingsprogramma (UNDP). Deze index is geïnspireerd door het werk van Sen en een poging om per land — ook al is het slechts bij heel grove benadering — het niveau van een aantal belangrijke capabilities te meten. Met de introductie van de HDI onderkende de UNDP dat ontwikkeling méér is dan groei van het nationale inkomen.

Maar welke capabilities zouden we moeten bevorderen in het ontwikkelingsproces? Bij het ontbreken van welke capabilities zou er sprake kunnen zijn van onrechtvaardigheid? In de omgang met deze vragen ligt een van de substantiële verschillen tussen Amartya Sen en Martha Nussbaum, de grondleggers van de benadering. Ooit waren zij een stel, daarna zijn ze niet alleen persoonlijk maar ook filosofisch verschillende wegen ingeslagen. Een verschil in disciplinaire achtergrond — onder meer klassieke Griekse filosofie bij Nussbaum en economie bij Sen — is hierbij ongetwijfeld een verklarende factor.

In de laatste paar jaar is er van beide denkers een boek uitgekomen dat capabilities bespreekt als onderdeel van een meer omvattende visie op de aard en uitdagingen van rechtvaardigheid. Van Nussbaum onder de titel Frontiers of Justice (2006) en van Sen onder de titel The Idea of Justice (2009). Beiden verwijzen daarmee naar A Theory of Justice (1971) van John Rawls, een werk dat de politieke filosofie bij verschijnen op zijn grondvesten deed schudden en het vakgebied nog steeds domineert. En beiden bekritiseren Rawls op geheel eigen wijze.

Als we proberen te kiezen tussen een Picasso en een Dali, zegt Sen, helpt het niet om de diagnose te stellen dat de Mona Lisa het ideale schilderij is

Sens kritiek en zijn eigen visie op rechtvaardigheid zijn in een recent nummer van de ABG al diepgaand besproken door Willem Witteveen. Kort samengevat is Sen het niet met Rawls eens dat rechtvaardigheid een kwestie is van perfect rechtvaardige  instituties. Ten eerste verbindt Sen rechtvaardigheid met de daadwerkelijke levens die mensen kunnen leiden, waarbij instituties slechts één van de factoren van belang zijn. Ten tweede meent hij dat zogenaamde ‘transcendentale echtvaardigheidstheorieën’, die een ideaalbeeld van perfecte rechtvaardigheid schetsen, in de praktijk niet erg behulpzaam zijn. “Als we proberen te kiezen tussen een Picasso en een Dali”, zegt hij een paar keer, “helpt het niet de diagnose te stellen dat de Mona Lisa het ideale schilderij in de wereld is”.

The Idea of Justice is een pleidooi voor meer aandacht voor, zoals Sen dat noemt, “comparatieve rechtvaardigheid”; Welk beleid, welke acties maken de wereld een stukje rechtvaardiger? Capabilities spelen volgens Sen een belangrijke rol in het maken van dergelijke oordelen, maar worden in Witteveen’s artikel niet genoemd. Dat is niet zo gek, aangezien capabilities in dit boek een ondergeschikte rol spelen. Ze worden door Sen wel besproken, maar als onderdeel van een pluraliteit aan dingen die er toe doen. Omdat we in vraagstukken van rechtvaardigheid niet simpelweg appels en peren kunnen optellen en omdat  uiteenlopende principes toch ieder redelijk kunnen zijn, hecht Sen veel belang aan publieke, democratische deliberatie. Een groot deel van The Idea of Justice is dan ook gewijd aan Sens analyse van noties zoals democratie, rationaliteit, redelijkheid, onpartijdigheid en objectiviteit.

Daarmee ligt het boek duidelijk in het verlengde van Sens eerdere werk, waarin hij al benadrukte hoe belangrijk publieke deliberatie en democratische processen zijn voor de selectie en definiëring van capabilities. Bovendien, meent Sen, moet dat gebeuren met oog voor de specifieke toepassing of context (zoals bijvoorbeeld bij de al eerder genoemde HDI). Kortom, Sen denkt dat het niet aan filosofen is om een antwoord te geven op de vraag welke capabilities van belang zijn.

Nussbaum meent daarentegen dat de capability benadering niet voldoende impact kan hebben als de vraag ‘welke capabilities?’ open gelaten wordt. In haar oeuvre heeft zij een lijst geconstrueerd van tien overkoepelende capability soorten die nodig zouden zijn voor een waardig, florerend mensenleven (zie kader). Onder ‘lichamelijke integriteit’ schaart zij bijvoorbeeld de capability tot sexuele bevrediging en onder ‘intermenselijke relaties’ de capability om in diverse vormen van sociale interactie te participeren. Staten zouden, vindt Nussbaum, het recht op deze capabilities moeten erkennen in hun grondwet en voor iedere burger een minimumniveau moeten nastreven.

Nussbaums 10 categorieën van centrale capabilities:

  1. leven
  2. lichamelijke gezondheid
  3. lichamelijke integriteit
  4. zintuigen, verbeelding, denken
  5. emoties
  6. praktische rede
  7. intermenselijke relaties
  8. relatie met/tot dieren & natuur
  9. spel
  10. controle over eigen omgeving
Ook in haar nieuwe boek over rechtvaardigheid speelt deze capability lijst weer een centrale rol. Maar waar Sen Rawls primair behandelt als een representant van transcendentale rechtvaardigheidstheorieën, bespreekt Nussbaum hem in Frontiers of Justice als een voorbeeld van contractualistische rechtvaardigheidstheorieën. Daarin wordt gesteld dat mensen in een hypothetische natuurtoestand een bepaald sociaal contract zouden sluiten. Aldus wordt de legitimiteit van de staat en onze politieke verplichtingen jegens elkaar onderbouwd. Nussbaum beargumenteert dat dergelijke theorieën drie groepen uitsluiten, zo ook de innovatieve versie van Rawls: gehandicapten, mensen in ontwikkelingslanden en dieren. Vanwege hun beperkte macht, capaciteiten of productiviteit zou het immers niet in het eigenbelang van de contractanten zijn om hen mee te nemen in het sociale contract. Het lot van deze drie groepen is daarmee geen kwestie van rechtvaardigheid, hooguit van liefdadigheid.

Nussbaum vindt dit onacceptabel. Voor haar is samenleven in een maatschappij niet slechts een kwestie van welbegrepen eigenbelang, maar iets dat ook voortkomt uit welwillendheid ten opzichte van anderen; De mens is bij haar — ze is daarin diepgaand beïnvloed is door Aristoteles — van nature een sociaal dier. Tegenover Rawls’ “procedurele benadering” van rechtvaardigheid zet ze een “uitkomstgerichte benadering”; Rechtvaardigheid houdt in dat voor ieder individu alle tien eerder genoemde capabilities tot een bepaald minimumniveau gerealiseerd worden. Met Sen deelt zij dus een interesse in de empirische realiteit in al zijn facetten. Voor ieder van de drie door Rawls uitgesloten groepen zet Frontiers of Justice uiteen wat de toepassing van haar capability benadering concreet zou betekenen.

Een gemis in beide boeken is dat Sen en Nussbaum nergens expliciet ingaan op het werk van de ander, waardoor het in de lucht blijft hangen waar en waarom hun wegen zich precies scheidden. Hier biedt David Crockers Ethics of Global Development uitkomst. Naast een goede introductie op de capability benadering presenteert hij een gedetailleerde analyse van de overeenkomsten en verschillen tussen beide denkers.

Leidt Sens weigering om een keuze te maken voor bepaalde capabilities niet tot een tandenloze benadering?

Zo werkt Nussbaum vanuit een beeld van wat een florerend mensenleven is, via de ‘functionings’ die daar onderdeel van zijn, naar de capabilities waarop mensen dan recht zouden hebben. Terwijl Sen veel explicieter de nadruk legt op het belang van individuele autonomie en vrijheid. Hij maakt bijvoorbeeld een aanvullend onderscheid tussen ‘agency freedom’ en ‘well-being freedom’, onder meer vanuit het besef dat mensen er juist vaak voor kiezen om een stukje eigen welzijn op te geven om iets te doen voor hun idealen of andere mensen. Nussbaum realiseert zich dat natuurlijk ook; Onder de capability categorie ‘intermenselijke relaties’ in haar lijst noemt zij onder meer de capability “zich om andere mensen kunnen bekommeren”. En het belang van ‘agency’ zien we ook terug in de categorieën ‘praktische rede’ en ‘controle over de eigen omgeving’. Bij Nussbaum is ‘agency’ dus een integraal onderdeel van haar lijst, terwijl Sen het een meer fundamentele status toekent. De verschillen tussen beide denkers zijn dus subtiel en toch ook weer niet onbelangrijk, getuige hun verschillende uitwerking van de capability benadering.

Maar leidt Sens ‘open’ capability benadering – met zijn weigering om een keuze te maken voor bepaalde capabilities – niet tot een tandenloze benadering die geen verschil kan maken in de wereld? Met een gedetailleerd en overzichtelijk hoofdstuk over hongersnood laat Crocker zien dat dit te scherp gesteld is. Sen heeft in het verleden veel geschreven over dit onderwerp, niet alleen als filosoof maar ook als empirisch wetenschapper. Crocker overtuigt de lezer dat Sens werk van groot belang is voor een meer adequate interpretatie van de aard en oorzaken van en oplossingen voor dit probleem. Het bepleit bijvoorbeeld een verschuiving van het kijken naar algehele voedselbeschikbaarheid in een regio, naar het kijken naar individuele aanspraken op het voedsel binnen een regio. Het beschouwt voedselhulp als een noodmaatregel, en moedigt (preventieve) strategieën aan waarin mensen niet slechts een passieve ontvanger van hulp zijn. Het vraagt aandacht voor intermenselijke verscheidenheid, zoals verschillen in voedselbehoefte. En het stelt de vraag welke ontbrekende capabilities bijdragen aan ondervoeding en welke capabilities op hun beurt weer bedreigd worden door ondervoeding.

Nussbaum erkent dat haar lijst op een ethische evaluatie berust; Een capability tot wreedheid staat er niet op

Desondanks, zo bekent Crocker, voelde hij zich oorspronkelijk zeer aangetrokken tot Nussbaums versie van de capability benadering. In de jaren ’80/’90 van de vorige eeuw, in “een klimaat van postmodernisme en andere relativismes”, verwelkomde hij een verhaal met een claim op universele geldigheid over wat een florerend mensenleven is. In de loop der tijd is hij echter overgestapt naar het kamp van Sen. Net als Sen besteedt Crocker in zijn boek dan ook veel aandacht aan democratische, publieke deliberatie en participatie. Vanwege de fundamentele waarde van vrijheid en autonomie, zo betoogt hij met verve en overtuigend, is dat inherent en niet alleen instrumenteel waardevol. Daarmee voegt hij iets toe aan het boek van Sen, waarin de nadruk toch iets meer lijkt te liggen op nut (inbreng van verfrissende perspectieven) en noodzaak (te verwachten redelijke meningsverschillen) van democratische deliberatie.

Nuttig is ook zijn hoofdstuk over (gradaties van) participatie in kleinschalige ontwikkelingsprojecten. Crocker is volgens mij echter te hard in zijn oordeel dat bij Nussbaum “burgerparticipatie in bestuur beperkt is tot het kiezen van vertegenwoordigers die op hun beurt wetten goedkeuren die ofwel beperkt zijn door ofwel een specificatie zijn van filosofische normen gevat in nationale grondwetten.” Een grondwet op basis van een lijst zoals die van Nussbaum laat nog steeds veel ruimte voor en nodigt uit tot publieke deliberatie. En waarom zou een filosoof niet een bijdrage mogen leveren aan het publieke debat door te bepleiten dat grondwetten een bepaalde inhoud zou moeten krijgen?

De vraag is natuurlijk wel of Nussbaums specifieke invulling van de lijst overtuigend is. Zij erkent dat haar lijst op een ethische evaluatie berust; Een capability tot wreedheid staat er bijvoorbeeld niet op. Maar waarom zouden juist deze tien capability categorieën een speciale morele status hebben? Terecht constateert Crocker dat Nussbaums beroep op menselijke waardigheid en autonomie “geen werk doet met betrekking tot welk specifiek item op haar lijst dan ook.” Voor de rechtvaardiging van de lijst heeft Nussbaum dan ook altijd zwaar geleund op haar door Artistoteles beïnvloede intuïties over een goed mensenleven.

Veel items op Nussbaum’s lijst vragen om verdere onderbouwing. Nussbaum geeft die in ‘Frontiers of Justice’ slechts fragmentarisch en beperkt

In Frontiers of Justice stelt Nussbaum echter at iedereen met haar lijst zou kunnen instemmen voor politieke doeleinden, ongeacht iemands persoonlijke levensvisie. In navolging van Rawls (1993) doet ze aldus een beroep op het idee van een “overlappende consensus” tussen mensen op een beperkt deelgebied. Echter, Rawls maakte het bestaan daarvan alleen expliciet voor de liberale democratieën waarvoor zijn theorie bedoeld was, zoals de V.S. Nussbaum spreekt daarentegen van de mogelijkheid tot een wereldwijde overlappende consensus in de toekomst. Heel wat mensen zullen het echter (nog) niet met Nussbaum eens zijn dat wij alle door haar genoemde capabilities voor iedereen tot een minimumniveau zou moeten realiseren.

Neem bijvoorbeeld de al eerder genoemde capability tot seksuele bevrediging. In landen waar seksueel contact tussen mensen van hetzelfde geslacht op religieuze of culturele gronden verboden is, wordt deze capability opzettelijk aan homoseksuelen onthouden. Nu is dat natuurlijk een inbreuk op de negatieve vrijheid van homo’s. Kenmerkend voor de capability benadering is juist de focus op positieve vrijheden. Maar zo bezien is het nóg minder vanzelfsprekend dat de afwezigheid van deze capability een kwestie van onrechtvaardigheid is die ons een morele plicht tot actie oplegt; Zijn wij het als maatschappij moreel verplicht om zwaar gehandicapte mannen op dit gebied actief te ondersteunen, bijvoorbeeld door te zorgen dat ze gebruik kunnen maken van de diensten van prostituees? Als er morele plichten uit de lijst voortkomen, dan vraagt dit voor veel items op de lijst om verdere onderbouwing. Helaas geeft Nussbaum die in haar boek slechts fragmentarisch en beperkt.

Een gerelateerd probleem is dat een focus op positieve in plaats van negatieve vrijheid al snel leidt tot laveren tussen paternalisme en liberalisme. Nussbaum noemt in Frontiers of Justice maar liefst zes redenen waarom zij meent dat haar capability benadering toch niet paternalistisch is, respect toont voor een pluralisme aan levensvisies en derhalve wél past binnen het politiek liberalisme. Al deze punten heeft Nussbaum al genoemd in haar eerdere werk. In Frontiers of Justice voegt zij daar eigenlijk maar weinig nieuws aan toe. Dit is onbegrijpelijk, aangezienieder punt genoeg aanleiding geeft tot controverse en dus uitnodigt tot een uitgebreide bespreking die critici en tegenargumenten serieus neemt. Zo meent zij dat de items op haar lijst vrij abstract zijn en er dus verschillende, cultuurafhankelijke uitwerkingen mogelijk zijn. Maar het al genoemde voorbeeld van capabilities tot seksuele bevrediging plaatst al vraagtekens bij die abstractie.

Van de zes door haar genoemde redenen is de meest interessante dat capabilities (mogelijkheden) en niet ‘functionings’ (realisaties) het politieke doel zouden zijn. De Amish zouden bijvoorbeeld, zegt Nussbaum, het recht op de capability tot politieke participatie kunnen onderschrijven. Tegelijkertijd kiezen ze er voor kiezen in hun eigen leven de bijbehorende ‘functioning’ niet te realiseren. Dit zou ook zo ongeveer de reactie zijn op mensen die last hebben van het al genoemde fenomeen van ‘aangepaste voorkeuren’; Die denken wel geen behoefte te hebben aan deze of gene capability, maar we zorgen toch dat ze die verwerven. Vervolgens kunnen ze altijd nog zelf kiezen of ze gebruik maken van hun nieuwe mogelijkheden.

Die focus op capabilities in plaats van functionings is bij Séverine Deneulin onderwerp van kritische reflectie. Beleid maken op een terrein zoals voedsel of gezondheid betekent, zo stelt ze in een artikel uit 2002, dat er impliciet of expliciet een standpunt ingenomen wordt dat sommige capabilities dus waardevoller zijn dan anderen die niet actief bevorderd worden. “Nussbaums benadering is meer oprecht dan die van Sen”, vindt Deneulin, “in de zin dat […] het expliciet onderkent welke capabilities waardevol zijn om te bevorderen.”

De Human Development Index meet toch echt functionings en niet capabilities. Bovendien zijn specifieke functionings geselecteerd vanwege hun vermeende waarde.’

Bovendien denkt zij dat het niet altijd mogelijk of wenselijk is om te concentreren op capabilities en niet op functionings. Nussbaum zegt bijvoorbeeld dat het iedere persoon vrij staat om een workaholic te zijn en dus geen gebruik te maken van haar capability tot spel en ontspanning. Deneulin beargumenteert dat deze capability op de lange termijn echter voor iedereen gevaar loopt als de overheid geen verplichte vakantiedagen afdwingt, vanwege de dynamiek van de markt in combinatie met de voorkeur van werkgevers voor harde werkers. Daar komt nog bij dat ‘vrijheid’ maar moeilijk te meten is en dat het succes van beleid dus niet vastgesteld kan worden zonder te kijken naar gerealiseerde functionings.

In haar in 2006 verschenen boek The Capability Approach and the Praxis of Development bouwt Deneulin hier op voort. Ze beargumenteert dat Sens capability benadering te veel open laat en meer ethische invulling behoeft om te kunnen dienen als leidraad voor ontwikkelingssamenwerking en -beleid. De Human Development Index, merkt ze ergens op, meet toch echt functionings en niet capabilities. Bovendien zijn voor de index specifieke functionings geselecteerd vanwege hun vermeende waarde. Dat zuiver liberalisme bij een meer substantiële invulling van de capability benadering niet haalbaar is en enig paternalisme onvermijdelijk, neemt zij op de koop toe. Je zou dus kunnen zeggen dat zij – in tegenstelling tot Nussbaum – door de zure appel heenbijt.

Verder bekritiseert Deneulin het immens grote vertrouwen dat Sen lijkt te hebben in democratische processen als hét middel om ‘human capabilities’ te vergroten. Zij wijst er op dat structurele machtsongelijkheden een verstorende rol spelen, zeker in veel ontwikkelingslanden. Terwijl Crocker meent dat méér democratie en nooit minder altijd de oplossing is bij dit soort vraagstukken, biedt het procedurele kader uit de literatuur over deliberatieve democratie volgens Deneulin onvoldoende garanties op eerlijke besluitorming. Zij staat een meer substantiële, uitkomstgerichte invulling voor en formuleert een aantal eisen waaraan het besluitvormingsproces moet voldoen, waaronder “de eis van prioriteit”. Dit houdt in dat “voorrang gegeven moet worden aan het bevorderen van het welzijn van diegenen die onder de ondergrens van functionings vallen” — net als Nussbaum hecht zij dus belang aan het realiseren van een bepaald minimumniveau.

De boeken van Deneulin en Crocker vullen elkaar goed aan. Wie meer inzicht wil krijgen in het debat tussen Nussbaum en Sen — in de verschillen, de overeenkomsten, de strijdpunten, de argumenten voor en tegen — doet er goed aan de boeken van deze beide auteurs te lezen. Tezamen geven die een veel beter beeld van de fundamentele discussies rondom de capability benadering dan Nussbaums Frontiers of Justice en Sens The Idea of Justice. Die laatste boeken zijn vooral ook interessant voor wie geïnteresseerd is in de kritiek van de capability benadering op Rawls. Al hebben ze natuurlijk meer te bieden.

Ronduit radicaal is Nussbaum als ze stelt dat rechtvaardigheid vereist dat we ingrijpen als de capabilities van wilde dieren bedreigd worden

Hoewel The Idea of Justice een prettig leesbaar, interessant en onderhoudend boek is, blijft Sen helaas wel een beetje aan de zijlijn staan van het eigenlijke publieke debat. Zo speelt hij bijvoorbeeld op veilig met zijn meer dan eens genoemde voorbeeld dat de activisten voor afschaffing van de slavernij destijds geen perfecte rechtvaardigheid nastreefden, maar slechts een iets meer rechtvaardige wereld. Wie zal durven betwisten dat de institutie van slavernij een flagrante onrechtvaardigheid was?

Nussbaum daarentegen durft in Frontiers of Justice, zo moet je haar nageven, vuile handen te maken. Op haar sterkst is ze als ze de levens en het potentieel van drie gehandicapte kinderen meeslepend beschrijft, wetsvoorstellen uit verschillende landen op het terrein van bijvoorbeeld voogdijschap en onderwijs evalueert in termen van haar capability lijst en beargumenteert hoe bepaalde wetten een verschil kunnen maken in de levens van deze kinderen. Ronduit radicaal is ze als ze stelt dat dieren ook recht hebben op veel van de capabilities op haar lijst en dat rechtvaardigheid vereist dat we ingrijpen als de capabilities van wilde dieren bedreigd worden door natuurrampen of andere dieren.

Vanuit filosofisch perspectief is het terecht dat Nussbaums boek veel kritiek heeft ontvangen, bijvoorbeeld van Clark (2009) en in een themanummer van het blad Filosofie en Praktijk (2006). Haar positie ten aanzien van dieren overtuigt uiteindelijk niet. Haar capability lijst, zo kwam al eerder naar voren, behoeft meer onderbouwing. Toch prikkelt het boek wel tot nadenken. Bedenk overigens dat filosofen zich ook kritisch uitgelaten hebben over de onderbouwing van de Algemene Verklaring van de Rechten van de Mens. Toch heeft dit document waarschijnlijk meer gedaan voor het tot stand brengen van rechtvaardigheid in onze wereld dan welke tekst dan ook.

Overige literatuur

  • Clark, John P. (2009). “Capabilities Theory and the Limits of Liberal Justice: On
    Nussbaum’s Frontiers of Justice.” In: Human Rights Review 10: 583-604.
  • Deneulin, Séverine (2002). “Perfectionism, Paternalism and Liberalism in Sen and Nussbaum’s Capability Approach.” In: Review of Political Economy 14(4): 497-518.
  • Filosofie & Praktijk, jaargang 27 (2006), nr. 4 (themanummer ”Nussbaums Grenzen der Rechtvaardigheid”).
  • Rawls, John (1971). A Theory of Justice. Cambridge, Massatuchets: Harvard
    University Press.
  • Rawls, J. (1993). Political Liberalism. New York: Columbia University Press.
  • Sen, Amartya (1979). Equality of What? The Tanner Lecture on Human Values,
    delivered at Stanford University, May 22, 1979.
  • Witteveen, W. (2010). “De Retoriek van een Onpartijdige Waarnemer; Hoe Amartya Sen positie kiest in het debat over (on)rechtvaardigheid.” In: De Academische Boekengids #82, september 2010.